VDH - maart 2014 - page 6

4
algemeen
VDH
raakt. De vertragingings- en intervalverschillen zijn miniem, maar zij kunnen het verschil be-
tekenen tussen ontspanning en pijn of zelfs leven en dood. Ter vergelijking: de verschillen in
de schuine ligging van de beenderen kunnen soms minimaal zijn, maar ze kunnen zorgen
voor een meer vloeiende beweging. De verschillen in schuinte zorgen voor het beter raken
van de grond en hebben een effect op het springen en draven (en daardoor ook op een lan-
ger werkzaam leven van de hond). De rassen die uitblinken bij galopperen minimaliseren de
schokken door meer horizontaal dan verticaal te bewegen. Mijn showkampioen (Whippet)
bleef onverslagen toen zij bij het coursen aangemoedigd werd om ‘laag en vlak’ te rennen in
plaats van het lichaam ‘op en neer’ te bewegen. De draversrassen hebben wat meer hoeking
nodig in hun voorhand. (Opm. redactie: De rasstandaard van de Duitse herdershond vermeldt
nadrukkelijk dat deze rashond een draver is).
WERKTAAK BEHOUDEN
Er worden nauwelijks nog trekhonden gebruikt. De hond
met een kleinere hoek tussen schouderblad en opperarm
(zie figuur 1) is beter geschikt voor het trekwerk. Al is het
maar vanuit historisch besef, dan zou de geschiktheid om
de slee te trekken behouden moeten blijven in de rassen
die zijn ontwikkeld voor dit doel, omdat dit onlosmakelijk
verweven is met het rastype. De vorm volgt het doel of
de functie. Als we in de evolutie van een ras te ver ver-
wijderd raken van het oorspronkelijke doel dan zullen we
(geleidelijk) een ander ras creëren. De tijdreiziger door
de eeuwen zou de hedendaagse functieloze Engelse Bul-
ldog niet herkennen en in hem niet meer de Bulldog, die
de stieren moest opdrijven, zien, zijn vroegere nuttige
taak. Laat de werkrassen niet ongeschikt worden voor
hun werktaken zoals bij sommige rassen is gebeurd. Juist
omdat de dravers wat meer hoeking nodig hebben in de
voorhand (schouder en opperarm) waardeer ik dit soort
honden nadrukkelijk in de showring. Het is lastig om een
foute (onvoldoende) hoeking in de fokkerij te verbeteren.
EXTREMEN
Bij de hoeking van de knie hebben onwetendheid en mode ervoor gezorgd dat Duitse her-
ders onderschenkels kregen die te lang werden, waardoor de hakken te ver achter het lichaam
werden geplaatst en de controle over pezen en spieren verminderde. De achterhandshoe-
king kan vanuit het gemiddelde ideaalbeeld in twee richtingen gaan, met de Amerikaanse
Duitse herder als extreem overdreven aan de ene kant en de Chow als uitzonderlijk steil aan
de andere kant. Als je echter kijkt naar de schouder, is het ideaal niet het gemiddelde van
een normale reeks, maar aan het einde ervan. Namelijk dichter bij de fictionele 45 graden
helling en 90 graden hoek schouder/opperarm. Het hangt af van het ras en of je de lijn naar
beneden tekent naar de elleboogpunt en een
helling krijgt van 35 graden van schouder
of opperarm (wat zeer goed is) of vanuit de
schoft naar punt van de schouder – punt van
de elleboog en een hoek krijgt van 95 graden
(is uitmuntend). Trek je de lijn door het mid-
den van de opperarm dan krijg je ongeveer
115 graden in de meeste efficiënte dravers.
Als het mogelijk zou zijn om een 45 graden
helling in beide botten te krijgen, dan bewe-
ren sommigen dat zo’n hond op zijn gezicht
zou kunnen vallen.
IDEAAL
Laten we terugkeren naar de voelbare refe-
rentiepunten: de schouderpunt boven het
boeggewricht, de hoogste punt van het
schouderblad, en de top van het opper-
armbeen. Er zijn echter meerdere variaties
mogelijk in de ligging van deze beende-
ren en de lengte ervan. Meerdere genen
beïnvloeden dit. De fokker zal dus moeten
selecteren op de meest gunstige erfelijke
dispositie.
Ondanks alle discussie over hoekingen
komt het op het volgende neer: vergeet
de getallen, onderzoek alle honden die je
kunt zien en aanraken, vergelijk de honden
onderling, en waardeer die honden met de
kleinste duidelijke hoek tussen schouder en
bovenarm, terwijl je tegelijk hetgeen je in
stand ziet, kunt bewijzen door de hond te
observeren wanneer deze draaft.
De ideale hoeking bevindt zich aan één uit-
einde van een variatie van mogelijkheden.
Omdat de fokker niet veel meer kan doen
dan het zoeken naar de juiste hoek, moet
hij meer honden uit zijn fokprogramma ha-
len die geen ideale hoeking bezitten. Beter
gezegd, voor ieder kenmerk geldt dat het
ideaal op een bepaald punt ligt tussen ex-
tremen zoals bijvoorbeeld een steile ach-
terhand en overhoekte achterhand. Wat
betreft de goede functie van de voorhand
in een herdershond (en in de meeste ande-
re werkhonden) is het ideaal een zo goed
mogelijk gehoekte voorhand met schuin
liggende schouder en lang en schuin lig-
gend opperarmbeen. Dit geldt voor de ras-
sen die ontwikkeld zijn om te draven.
DE ACHTERHAND
De dij bestaat, gezien vanaf de zijkant, uit
het kruis, het bovenste gedeelte van de dij
(femur en verwant zacht weefsel) en het
lagere gedeelte van de dij (scheenbeen/
tibia en kuitbeen/fibula). Wanneer deze
drie beenderstelsels te ‘verticaal’ of steil
zijn, dan voldoet de achterhand niet aan de
brede eisen die door de standaard gesteld
worden. Als het kruis en het lagere dijbeen
schuin naar achteren aflopen, dan zal na-
tuurlijk het dijbeenbot ook niet voldoen
aan de eisen. Daarbij zal het (in tegenstel-
ling tot de overigens onjuiste verklaring van
de AKC-Standaard dat de achterhand paral-
lel moet lopen aan het schouderblad) niet
naar voren gehoekt zijn wanneer de Duitse
figuur 1
1,2,3,4,5 7,8,9,10,11,12,13,14,15,16,...28
Powered by FlippingBook